VAKnieuws 2019

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
19069

IPR: maatstaf voor rechtsmacht Nederlandse rechter

Hoge Raad der Nederlanden, 29-03-2019 ECLI:NL:HR:2019:443
Jurisprudentie - Rechtseenheid
IPR
7 Rv
Rechtsvraag

Welke maatstaf dient de Nederlandse rechter te hanteren bij de beantwoording van de vraag of hem/haar bevoegdheid toekomt op grond van de commune regels voor internationale rechtsmacht, zoals onder meer neergelegd in de art. 1-14 Rv?

Overweging

Art. 7 lid 1 Rv bepaalt dat indien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van een van de gedaagden, hem ook rechtsmacht toekomt ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.

Bij de uitleg van deze bepaling is van belang dat art. 7 lid 1 Rv is gebaseerd op (de voorloper van) art. 8, aanhef en onder 1, Verordening Brussel I-bis (vgl. Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 108) en dat laatstgenoemde bepaling strikt moet worden uitgelegd (vgl. HvJEU 1 december 2011, zaak C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798 (Painer/Standard Verlag c.s.), punt 73-74).

Gelet op het vorenstaande moet de zinsnede van art. 7 lid 1 Rv dat “de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft” aldus worden verstaan dat de Nederlandse rechter – als eerste voorwaarde voor toepassing van art. 7 lid 1 Rv – ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht dient te hebben op een andere grond dan die vermeld in art. 7 lid 1 Rv zelf. Als aan die voorwaarde is voldaan, geldt als tweede voorwaarde voor toepassing van art. 7 lid 1 Rv dat de vorderingen tegen de andere gedaagde(n) voldoende samenhang vertonen met de vorderingen tegen de gedaagde ten aanzien van wie de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op een andere grond dan die vermeld in art. 7 lid 1 Rv zelf. Anders dan de klacht betoogt, reikt art. 7 lid 1 Rv dus niet zo ver dat ten aanzien van een gedaagde rechtsmacht kan bestaan op de enkele grond dat de vorderingen tegen deze gedaagde samenhangen met de vorderingen tegen een gedaagde ten aanzien van wie rechtsmacht uitsluitend is aangenomen op grond van art. 7 lid 1 Rv.


 
19053

Fiscaal advies over schenking aandelen aan kinderen met voorbehoud van vruchtgebruik

Hoge Raad der Nederlanden, 22-03-2019 ECLI:NL:HR:2019:418
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Fiscale aspecten
Algemeen
4:76 BW; 7:401 BW
Rechtsvraag

Is het oordeel van het hof dat verweerster/fiscaal advieskantoor niet behoefde te adviseren over de fiscale status van het bedrijfspand onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen van eisers?

Overweging

Het hof heeft aan zijn oordeel dat verweerster niet jegens eisers aansprakelijk is – kort gezegd – het volgende ten grondslag gelegd. De advisering door verweerster in 2006 had het doel successierechten te besparen, waarbij eisers zoveel mogelijk de zeggenschap over en de inkomsten uit de bedrijfsactiviteiten konden behouden. De schenking van de aandelen met voorbehoud van vruchtgebruik die het resultaat was van deze advisering, bracht geen verandering in de fiscale status van het bedrijfspand (dat zat in box 1 en bleef in box 1). Dat het bedrijfspand in box 1 zat en niet in box 3, was fiscaal ook niet nadelig. Verweerster behoefde daarom het bedrijfspand niet in de advisering te betrekken en daarover evenmin spontaan te adviseren. De verkoop aan Ahold bracht in 2013 een forse waardestijging van het pand mee, waardoor van belang werd of het in box 3 of in box 1 was ondergebracht. Niet gebleken is dat deze waardestijging voor verweerster in 2006 voorzienbaar was of had moeten zijn. Bovendien hebben eisers zelf ervoor gekozen om al in december 2013 afstand te doen van het recht van vruchtgebruik, terwijl de niet geringe kans bestond dat de overdracht aan Ahold niet zou doorgaan. Dat er als gevolg van de gedane afstand van het recht van vruchtgebruik fiscaal moest worden afgerekend omdat de ter beschikking gestelde panden van box 1 naar box 3 gingen, kan dan ook niet aan verweerster worden tegengeworpen.

De hiervoor weergegeven oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij stellen in het licht van de gedingstukken ook niet te hoge eisen aan de stelplicht van eisers en zijn in hun onderlinge samenhang beschouwd evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Ervan uitgaande dat het bedrijfspand niet was aangekocht met de voor verweerster kenbare bedoeling van eisers dat het als gevolg van herstructurering van het vermogen uiteindelijk in box 3 terecht zou komen (of dit uitgangspunt juist is, zal na verwijzing alsnog moeten worden onderzocht), is ook niet onbegrijpelijk dat verweerster naar het oordeel van het hof niet spontaan – dat wil zeggen: onafhankelijk van de inhoud van de gegeven opdracht – over de fiscale gevolgen van het voorbehoud bij de schenking diende te adviseren. Dat oordeel kan worden gedragen door de overwegingen die het hof daaraan ten grondslag heeft gelegd, te weten dat de schenking niet mede was bedoeld om het bedrijfspand in box 3 te laten vallen, dat de fiscale status van het bedrijfspand door de schenking niet veranderde, en dat belasting van het pand in box 1 in dit geval niet relevant nadeliger was dan in box 3. Daarbij verdient opmerking dat verweerster weliswaar vanaf 2009 – met terugwerkende kracht tot 2006 – het bedrijfspand in box 3 is gaan aangeven, maar dat zij dat in de aangifte IB 2006 eerst niet had gedaan. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk uit de aangifte IB 2007 en uit de latere wijziging van de aangifte IB 2006 niet afgeleid dat verweerster al direct na het uitvoeren van de schenking van oordeel was dat het bedrijfspand in box 3 moest worden aangegeven.


 
19054

Bopz: voorwaardelijke machtiging en behandelingsplan

Hoge Raad der Nederlanden, 22-03-2019 ECLI:NL:HR:2019:395
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Bopz
14a Wet Bopz
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 14a lid 5 Wet Bopz?

Overweging

Art. 14a lid 5 Wet Bopz houdt in, voor zover in cassatie van belang, dat in het behandelingsplan mededeling wordt gedaan van het psychiatrisch ziekenhuis dat bereid is de betrokkene op te nemen als deze de voorwaarden niet naleeft of het gevaar niet langer buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend door de naleving van de voorwaarden. 

Art. 14d lid 1 Wet Bopz bepaalt onder meer dat de geneesheer-directeur van het in art. 14a lid 5 Wet Bopz bedoelde psychiatrisch ziekenhuis de betrokkene doet opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis, indien buiten de inrichting het gevaar niet langer kan worden afgewend door naleving van de voorwaarden. 

Het samenstel van deze bepalingen strekt ertoe dat duidelijk is welke geneesheer-directeur bevoegd is te beslissen tot opneming van de betrokkene indien de voorwaarden niet worden nageleefd of het gevaar niet langer buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. De aanduiding van het psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in art. 14a lid 5 Wet Bopz dient dan ook zo concreet te zijn dat duidelijk is welke geneesheer-directeur de in 
art. 14d lid 1 Wet Bopz bedoelde verantwoordelijkheid zal dragen. Dit betekent niet dat een betrokkene in voorkomend geval (bijvoorbeeld wegens plaatsgebrek in het aangewezen ziekenhuis) niet in een ander psychiatrisch ziekenhuis kan worden opgenomen. De in art. 14a lid 5 Wet Bopz voorgeschreven vermelding ziet immers op de bereidheid tot opneming en de in art. 14d lid 1 Wet Bopz bedoelde bevoegdheid betreft de opneming in “een” psychiatrisch ziekenhuis. 

In het behandelingsplan van betrokkene is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“- Bij niet houden aan voorwaarden of als haar psychiatrisch toestandsbeeld tot gevaar leidt, zal cliënte binnen Pro Persona worden opgenomen. Mocht er bij noodzaak tot opname geen opnameplek binnen 

Pro Persona beschikbaar zijn, dan wordt gezocht naar een tijdelijke opnameplek bij een andere GGZ Instelling.” 

Gelet op het hiervoor overwogene geeft het oordeel van de rechtbank dat deze vermelding “voldoende duidelijk” is, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat Pro Persona niet een psychiatrisch ziekenhuis is, maar een organisatie die verschillende psychiatrische ziekenhuizen exploiteert (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.9). De klacht is dus gegrond.


 
19078

Ontslag en finale kwijting

Hoge Raad der Nederlanden, 22-03-2019 ECLI:NL:HR:2019:399
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Ontslag en ontbinding
2:9 BW
Rechtsvraag

Staat een finale kwijting in de vaststellingsovereenkomst aan een beroep op bestuurdersaansprakelijkheid in de weg?

Overweging

In de literatuur zijn naar aanleiding van deze jurisprudentie twee opvattingen te onderscheiden: de eerste, verdedigd door Van Heusden, is dat uit een finaal kwijtingsbeding blijkt dat partijen een alomvattende definitieve regeling willen treffen en dat zij op voorhand afstand doen van eventuele overige, niet ter sprake gestelde, aanspraken die zij uit hoofde van de arbeidsovereenkomst of de beëindiging daarvan ten opzichte van elkaar nog mochten hebben. De andere lijn, bijvoorbeeld verdedigd door Borrius en Van der Kind, kiest de tegenovergestelde benadering: de finale kwijting is niet allesomvattend, tenzij dat is overeengekomen.

Over finale kwijting in relatie tot bestuurdersaansprakelijkheid heeft Borrius naar aanleiding van de Servatius-zaak nog betoogd dat relevant is om vast te stellen of partijen zich ten tijde van het sluiten van de beëindigingsovereenkomst bewust waren (of konden zijn) van bezwaren op het vlak van de taakvervulling door de bestuurder. Mocht de vennootschap daar toen weet van hebben gehad dan had de bestuurder volgens haar mogelijk kunnen aanvoeren dat hij het kwijtingsbeding zo had mogen begrijpen dat het ook betrekking had op een eventuele bestuurdersaansprakelijkheidsclaim.

Het hof heeft in rov. 9.17 overwogen dat WSG uit een brief van het CFV (zie onder 1.5) en de opdrachtverlening aan PWC volgt dat WSG al voor het sluiten van de beëindigingsovereenkomst wist, althans had moeten beseffen, dat het goed mogelijk was dat [verweerder] een ernstig verwijt kon worden gemaakt van de substantiële schade die WSG had geleden. Dat maakte volgens het hof dat WSG niet mocht afgaan op de juistheid van de voorstelling van zaken die [verweerder] gaf, omdat zij al over te veel andersluidende aanwijzingen beschikte.

De dwaling ziet ook niet op het niet kunnen afwachten van de uitkomst van het onderzoek voor het aangaan van een vaststellingsovereenkomst, aldus het hof. Dat betekent volgens het hof dat de gestelde dwaling niet te wijten is aan de enkele ontkenning van [verweerder] en ook niet aan het nalaten van mededelingen door hem tijdens de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
19077

Is sprake van een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening als bedoeld in art. 7:673b BW?

Hoge Raad der Nederlanden, 19-03-2019 ECLI:NL:HR:2019:449
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Ontslag en ontbinding
7:673 BW, 7:677 BW
Rechtsvraag

Is sprake van een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening als bedoeld in art. 7:673b BW?

Overweging

Op grond van art. 7:673b BW is art. 7:673 BW niet van toepassing indien in een cao een gelijkwaardige voorziening is opgenomen. Volgens de memorie van toelichting moet onder een ‘gelijkwaardige voorziening’ worden verstaan: “een voorziening in geld of in natura (of een combinatie daarvan) welke het equivalent vormt van hetgeen waarop een werknemer aanspraak kan maken op grond van de wettelijke regeling inzake de transitievergoeding”(o.a. Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 42 en 114). De ‘voorziening’ waarnaar moet worden gekeken, betreft het geheel aan afspraken tussen de cao-partijen, waarbij de regering ervan is uitgegaan dat deze afspraken op geld worden gewaardeerd (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. C, p. 24).

Het antwoord op de vraag of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is in de zin van art. 7:673b lid 1 BW, is uiteindelijk aan de rechter overgelaten (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 7, p. 85). Uit dit laatste kan worden afgeleid dat bij de beantwoording van die vraag weliswaar betekenis kan toekomen aan de omstandigheid dat cao-partijen een voorziening als gelijkwaardig hebben aangemerkt, maar slechts als één van de gezichtspunten.Of sprake is van een gelijkwaardige voorziening is voor het overige vooral een kwestie van feitelijke waardering aan de hand van de omstandigheden van het geval.

De rechter heeft daarbij een grote mate van vrijheid en zijn oordeel kan in cassatie slechts in beperkte mate op juistheid worden onderzocht. Wel kan in dit verband betekenis toekomen aan de volgende gezichtspunten.Bij de beoordeling of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is aan de wettelijke transitievergoeding, is uitgangspunt dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening waarop de desbetreffende werknemer volgens de cao wegens die beëindiging recht heeft, en de transitievergoeding waarop die werknemer volgens de wettelijke regeling recht zou hebben.

Dit maakt het mogelijk om ook voorzieningen die in fasen worden gerealiseerd en waarvan het eindtijdstip onzeker is (zoals periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid) direct te onderzoeken op gelijkwaardigheid aan de wettelijke transitievergoeding, hetgeen gewenst is in verband met de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW. Ook overigens verzet de rechtszekerheid zich ertegen dat pas geruime tijd na het einde van het dienstverband – wanneer een voorziening blijkt te zijn ‘uitgewerkt’ – kan worden bepaald of die voorziening gelijkwaardig was aan de transitievergoeding.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
19043

Geen belang bij verklaring uitvoerbaarheid bij voorraad van hofuitspraak

Hoge Raad der Nederlanden, 08-03-2019 ECLI:NL:HR:2019:312
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
Alimentatie
234 Rv, 418a Rv
Rechtsvraag

Kan het incidentele verzoek om uitvoerbaarheid bij voorraad van de uitspraak van het hof – waarin de in eerste aanleg toegewezen alimentatie alsnog is afgewezen – worden toegewezen?

Overweging

HR: Nee. De beschikking van de rechtbank is in hoger beroep in zijn geheel vernietigd en die uitspraak heeft onmiddellijke werking of rechtskracht, ongeacht of de tenuitvoerlegging ervan is geschorst door instelling van cassatie en of de uitspraak nog geen kracht van gewijsde heeft gekregen. De vernietiging van een lagere uitspraak en de afwijzing van verzoeken, hebben namelijk geen tenuitvoerlegging nodig om hun daadwerkelijke gevolg te verkrijgen (komen als zodanig naar hun aard ook niet voor enige vorm van tenuitvoerlegging in aanmerking); ook kracht van gewijsde is voor deze werking geen voorwaarde.

Dit betekent dat de beschikking van de rechtbank – ook zonder uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van het hof – geacht moet worden haar werking te hebben verloren, zolang de appelbeslissing zelf niet is vernietigd. Om die reden kan de beschikking van de rechtbank ook niet meer ten uitvoer worden gelegd, ongeacht de uitvoerbaarheid bij voorraad. Het heeft ook tot gevolg dat de in de echtscheidingsbeschikking opgenomen alimentatieverplichting herleeft, of eigenlijk, achteraf gezien, moet worden geacht al die tijd in stand te zijn gebleven. De vrouw kan daarmee ook nu reeds, zonder een uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van het hof, de tenuitvoerlegging van de in de echtscheidingsbeschikking op de man gelegde alimentatieverplichting afdwingen. Zij heeft derhalve geen belang bij haar incidentele verzoek in cassatie.


 
19058

Wat is een besluit in de zin van de WOR?

Hoge Raad der Nederlanden, 08-03-2019 ECLI:NL:HR:2019:314
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Medezeggenschap
27 WOR
Rechtsvraag

Wat heeft te gelden als een besluit over een arbeidsvoorwaarde in de WOR?

Overweging

Het begrip (voorgenomen) “besluit”, zoals gehanteerd in art. 27 WOR, is in de wetsgeschiedenis niet nader omlijnd. Duidelijk is wel, dat het moet gaan om een voorgenomen besluit. In de rechtsliteratuur wordt (in navolging van de rechtspraak over het adviesrecht van art. 25 WOR, dat dezelfde terminologie bevat) aangenomen dat het voorgenomen besluit een zekere mate van concreetheid moet bevatten, zodat − bijvoorbeeld − een nota waarin beleidsopties worden verkend (nog) geen besluit oplevert in de zin van art. 27 WOR.

Of sprake is van een (voldoende concreet) besluit in de zin van art. 27 WOR, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Ook een feitelijk handelen waardoor een regeling als bedoeld in art. 27 lid 1 WOR wordt vastgesteld, gewijzigd of ingetrokken, onder het instemmingsrecht van de ondernemingsraad valt. De achterliggende gedachte is dat het instemmingsrecht zou kunnen worden uitgehold indien ‘stilzwijgende’ besluiten daarbuiten zouden vallen. Tegen deze achtergrond wordt aangenomen dat ook het niet toepassen van een bestaande regeling – mits sprake is van een bestendige gedragslijn – kan leiden tot de conclusie dat de regeling (blijkbaar) is gewijzigd of ingetrokken in de zin van art. 27 lid 1 WOR


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.